Schatgraven

Artikelindex

 

Er is in vorige eeuwen veel geschreven over de Bijbel en over de dienst van God dat ook nu nog de moeite waard is om gelezen te worden. Elke tijd heeft zijn eigen aandachtspunten, maar er is veel wat christenen door de eeuwen heen samenbindt. In deze rubriek bieden we u met enige regelmaat opgegraven schatten uit deze bronnen. Om eens over na te denken, om meer over te lezen, om met elkaar over te praten.

 


 

Heere laat mijn ziel hier altijd rusten
En zich aan Uwe dis verlusten.
dichtregels Carolus Ursinus


Voorbereiding
Aanzitten
Nabetrachting

 

Het is de overvloedige goedheid van de grote God, dezelfde eer en liefde aan Zijn kinderen te bewijzen. Hoor David in Psalm 23, zingende van de vriendelijkheid van zijn God: Hij richte Zijn tafel voor mij, in het aangezicht mijner vijanden. Hij zalft mijn hoofd met olie.

Deze bekende goedheid van uw God nodigt u, o mijn ziel, om gelijke zegen te verzoeken. Ach Heere Jezus, wilde U mij Uw genade deelachtig maken! Ik vind in de historie van Uw leven, dat een vrouw, tot U komende aan de maaltijd van Simon de melaatse, een albasten fles nam en die over Uw gezegende hoofd uitgoot. Luk.7:37,38. Och Heere Jezus, wat die vrouw aan die maaltijd deed, wilde U dat aan mijn ziel doen aan deze heilige maaltijd van het Avondmaal! O grote Hogepriester, mochten de druppels van Uw zalving op ons, Uw leden, nederdalen, zoals de olie van het hoofd van Aäron, op de zomen van zijn kleren. U bent die ware Olijfboom, Die Uw vettigheid aan ons moet meedelen en in onze kruik gieten, Zach. 4:12. O, Heere Jezus, onthoud Uw zalige vertroosting mijn ziel niet. Ik beken, ik ben te gering, dat U zo'n eer aan mij zult doen maar echter zal ik zulks van U begeren met Petrus in Joh. 13, omdat ik weet, dat ik anders niet kan behouden noch zalig worden.

Ik heb nodig zo'n vrijheid bij U te gebruiken, o Heere Jezus, omdat U het ganse leven van mijn ziel bent. Zoals de lamp leeft bij de ingegoten olie en het kind bij zijns moeders borst, zo ook mijn ziel bij Uw genade. O Heere, sluit Gij Uw handen, ik ben verloren en moet eeuwig vergaan.

Ik zal met U vechten om Uw gunst, o Heere Jezus en niet van Uw tafel gaan, zonder een smaak van Uw goedheid. Van U ga ik niet, zonder U. Liever zal ik met U worstelen, dan ledig van U gaan. Nee Heere, ik laat U niet, of U zult mij zegenen. Ik heb mijn mond gelegd aan het kanaal van genade. Ik moet een druppeltje van die hemelse dauw proeven.

Gedenk mijner, o Heere, naar het welbehagen over Uw volk. Bezoek mij met Uw heil. Laat mij Uw weldadigheid vinden. U zult mij immers niet leeg van U wegzenden. Och, mocht ik het geluk hebben van Uw gunstige bejegening. Boaz voorzag Ruth met de schoot vol aren. David Mefiboseth met de inkomst van de koning.(...)
O Heere, ik kom tot U, er is niets in mijn handen en mijn vaten zijn leeg. Och, wilde U mijn kleinheid aanzien en niet van U zenden zonder een gevoelen van Uw gunst. Vergeving met de verloren zoon en gerechtvaardigd met de tollenaar, och, hoe vrolijk wilde ik dan mijns weegs reizen, Hand. 8:39.

 

Auteur Simon Simonides (1629-1675)
Titel Verzameld werk, deel 3, pg. 415,416
Uitgeverij De Groot Goudriaan, Kampen
ISBN 9789061404903
Volledige tekst

De gebruikte uitgave is het verzameld werk van deze oudvader.

Een gedeelte eruit is ook on-line te lezen, ter kennismaking. Zie link.

 


 

 

Petrus Immens, wie kent niet zijn boek ‘De Godvruchtige Avondmaalganger'? Uit de elfde verhandeling citeren wij:


Voorbereiding

Aanzitten

Nabetrachting


Van het gelovig gebruikmaken van de grote Verbondsmiddelaar in alle bijzondere betrekkingen, waarin Hij voorkomt, tot heiligmaking en vertroosting.

In dit hoofdstuk zoekt hij o.a. om zwarigheden uit het gemoed van Gods volk weg te nemen die hen verhinderen om de grote Verbondsmiddelaar te gebruiken tot hun geestelijke sterkte en voortgang in de genade:

Mogelijk vraagt iemand: Kan ik met Christus verenigd zijn, ja dadelijk gebruik van Hem maken, zonder nochtans verzekerd te zijn van mijn staat? Want daar hapert het bij mij aan en daarom durf ik geen gebruik van Jezus te maken.

Ik antwoord: Dat de gemeenschap aan Christus er wel degelijk zijn kan en is zonder verzekering. Want velen zijn er, die teder God vrezen, die Jezus hartelijk liefhebben, en evenwel twijfelmoedig zijn. Zouden zij daarom van Hem geen gebruik maken? Och ja, hoe bleven zij anders staande onder de list en macht van vele vijanden? En als gij uw werkzaamheden nagaat, moet gij zelf niet erkennen, dat gij er bij bevinding iets van kent? Werpt gij u niet menigmaal onmachtig voor Jezus' voeten? Als gij licht, raad en sterkte nodig hebt, gaat gij daarom niet tot Hem? Wat zijn anders die begeerten, die uitgangen van het hart naar boven? Niets anders dan het inroepen van Zijn kracht.


Nog zal iemand zeggen: ik durf zo vrijmoedig geen gebruik van Jezus te maken, omdat ik nog zo zondig en onrein ben; ik vrees, dat ik Hem niet aangenaam zal zijn.

Maar ik antwoord: Moet ik zeggen: foei, zulk een taal! Dat is ongeloof! Wilt ge dan, eer gij naar Jezus gaat, gereinigd worden? Weet gij ergens raad om geholpen te worden? Gij handelt even zo dwaas als iemand zou doen in het natuurlijke, die zou zeggen: ik ben al te ziek om naar de medicijnmeester te gaan, om mij te laten genezen; ik ben al te onrein om gezuiverd te worden. Zou men tot zulk één niet zeggen: omdat gij zo zijt, moet ge te meer die middelen gebruiken. Wel, ga naar Jezus, Hij wil u Zelf heiligen.

Hebt gij dan geringe gedachten van Jezus, alsof Hij niet allen, die tot Hem kwamen, geholpen, wanneer zij maar wilden geholpen wezen en geloofden, dat Hij het doen kon? Ga dan ook tot Hem en zeg: "Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen". O, het is tot oneer van Christus als gij zo handelt. Het is alsof Hij een Middelaar is, Die niet alle vereiste hoedanigheden heeft, terwijl Hij ten volle alles bezit wat gij nodig hebt.

 

Auteur Petrus Immens (1664-1720)
Titel De Godvruchtige Avondmaalganger, p.313, 334, 335
Uitgeverij De Banier, Utrecht.
ISBN 90.336.0032.3
Volledige tekst Link

 


 

Over het dragen van het kruis, hetwelk een deel is der zelfverloochening, om gebracht te worden tot de bede: "Uw wil geschiede".

In twee delen:

"Vaderlijke kastijding."

"Uw wil geschiede".

 

“UW WIL GESCHIEDE”. Gij bidt met uw hart: “Uw wil geschiede”, zo erkent gij des Heeren hoogheid, recht en macht over u, en dat met genoegen en blijdschap, dat Hij alleen souverein is, alleen de Heere, en zo stelt gij u dan volkomenlijk onder Hem en onder Zijn wil, dat Hij volkomen naar Zijn wil met u handele, zoals het Hem behaagt, dat gij er nietmetal in te zeggen zult hebben, dat gij ’t Hem alles in handen geeft, nademaal gij weet, dat gij tegen Hem niet doen kunt noch wilt, dewijl gij weet, dat Hij vaderlijk met u handelen zal, en dat alles u ten goede zal gedijen, omdat gij met Hem verzoend zijt in Christus.

Als de Heere u dan lijden toezendt, gelijk Hij zeker al Zijn kinderen doet, niet één uitgenomen, zo hebt gij te denken aan uw bede, en u dan die wil, die kastijdende wil van uw Vader, in alle stilheid te onderwerpen. Niet dat men geen gevoel zou hebben van het kruis, dat zou zijn de natuur uit te trekken. Ook ligt daar stil in de verachting van de kastijdende God, ’t welk Gods toorn ontsteekt: Jer. 5:3…”Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld.” Ook dat is niet tegen de onderwerping van de wil Gods, dat men gaarne van die drukkende of dreigende wederwaardigheden ontslagen was. Men mag wel bidden om verlossing, men mag wel geoorloofde middelen gebruiken om er van ontslagen te worden; maar alles moet geschieden met een omhelzing van de wil Gods, dat men veel liever wil dat des Heeren wil over ons geschiede dan van het kruis bevrijd te worden.

Auteur: W. à Brakel (1635-1711) Titel: Redelijke Godsdienst, deel II, Hoofdstuk XXVIII, par. XIX, p. 440. Uitgeverij: De Banier, Utrecht.

 

 

Auteur W. à Brakel (1635-1711)
Titel Redelijke Godsdienst, deel II, Hoofdstuk XXVIII, par. XIX, p. 440.
Uitgeverij De Banier, Utrecht.
ISBN
Volledige tekst link (p.61 e.v.) Volledige boekwerk: link

 


 

Over het dragen van het kruis, hetwelk een deel is der zelfverloochening, om gebracht te worden tot de bede: "Uw wil geschiede".

In twee delen:

"Vaderlijke kastijding."

"Uw wil geschiede".

 

VADERLIJKE KASTIJDING


Zo komt de Heere zelf, naardat Hij ziet, dat nuttig is, ons tegen en temt en beteugelt de overmoed van ons vlees door middel van het kruis (...)

En dit doet de Heere op verschillende wijzen, namelijk zoveel voor een ieder heilzaam is. Immers wij lijden niet allen aan dezelfde ziekten even ernstig, en hebben ook niet allen een even moeilijke genezing nodig. Tengevolge daarvan kan men zien, hoe de een door deze, de ander door die soort van kruis geoefend wordt. En hoewel de hemelse Geneesheer de ene zachter behandelt, de andere met scherper middelen geneest, terwijl Hij voor aller gezondheid wil zorgen, laat Hij toch niemand vrij en onaangetast voorbijgaan; want Hij weet, dat allen tot de laatste toe ziek zijn.

Daar komt bij, dat de allergoedertierenste Vader het nodig acht niet alleen onze zwakheid te voorkomen, maar ook dikwijls onze vorige zonden straffen moet opdat Hij ons in een passende gehoorzaamheid jegens zich houde. Daarom moet, zo dikwijls als wij getroffen worden, terstond de herinnering aan ons vroegere leven ons in de geest komen. Zo zullen wij zonder twijfel bevinden, dat wij iets bedreven hebben, dat een dergelijke kastijding verdiende. Maar toch moet de vermaning tot lijdzaamheid niet voornamelijk ontleend worden aan de bekentenis der zonde. Want de Schrift levert een veel betere overweging, wanneer ze zegt, dat wij door tegenspoed van de Heere getuchtigd worden, opdat wij niet met deze wereld veroordeeld worden ( 1Cor. 11:32 ). Dus moeten wij ook temidden van de bitterheid der verdrukkingen de barmhartigheid en de goedgunstigheid van onze Vader jegens ons erkennen, daar Hij zelfs dan niet ophoudt onze zaligheid te bevorderen. Want Hij tuchtigt ons niet om ons te verderven of te doden, maar veeleer om ons te bevrijden van de veroordeling der wereld. Die gedachte zal ons leiden tot datgene, wat de Schrift elders leert (Spr.3:11): "Mijn zoon, verwerp de tucht des Heeren niet, en wees niet verdrietig wanneer ge door Hem gekastijd wordt; want de Heere kastijdt degenen, die Hij liefheeft, ja, gelijk een vader zijn zoon omhelst." Wanneer wij de roede des Vaders waarnemen, behoren wij dan niet veeleer ons gehoorzame en leerzame kinderen te betonen, dan door hardnekkigheid de goddelozen na te volgen, die in boze daden zijn verhard?

 

Auteur Johannes Calvijn (1509-1564)
Titel De Institutie, vertaald door dr. A. Sizoo, boek III, Hoofdstuk VIII, 5, 6, pg. 203, 204
Uitgeverij Meinema, 's Gravenhage
ISBN 9021130351
Volledige tekst Link naar deze tekst uit een (veel) oudere vertaling

 


 

ZOMER

DE ROOS EN DE LELIE.

De hele preek door bezingt Spurgeon de schoonheid en de liefelijkheid van zijn Heere naar aanleiding van de onderstaande tekst. We lichten er een stukje uit.

Ik ben een roos van Saron, een lelie der dalen. (Hooglied 2:1).

De tijd van de bloemen is weer aangebroken en het is zeker goed, dat we ons oor te luisteren leggen om de taal die ook van de bloemen naar ons uitgaat, op te vangen. We moeten proberen te verstaan, wat de Heere ons daarin heeft te zeggen.(…).

Wat betekent onze tekst nu? Als ik het goed zie, worden we hier gewezen op de buitengewone schoonheid van Christus. Laten we het daar nu over hebben. de Heere vergelijkt zichzelf hier niet, zoals op andere plaatsen in de Schrift, met het onmisbare brood of het verfrissende water, maar met liefelijke bloemen, de roos en de lelie. Wat voor nut hebben die bloemen? Ik weet, waarvoor het koren dient, dat levert ons brood op. Het is mij bekend, waarvoor gerst en rogge en allerlei andere planten en vruchten zijn geschapen: ze geven het noodzakelijke voedsel voor mens en beest. Maar waarvoor dienen nu de rozen en welk voordeel leveren ons de lelies? Ze zijn nergens anders voor dan om ons te verheugen, om onze zintuigen te strelen. Hun mooie vormen, hun prachtige kleuren en heerlijke geuren doen ons aangenaam aan en geven ons veel genot. Maar ze behoren niet tot de dingen die voor ons leven nodig zijn. Een mens kan best leven zonder rozen en er zijn zeker miljoenen die de lelie der dalen niet eens kennen. Maar als we bloemen mogen hebben, dan genieten we van hun schoonheid en geven ze ons vreugde, ook al duurt die dan maar kort.

Jezus is ook mooi, mooier dan de heerlijkste bloem. Voor allen die op Hem vertrouwen, heeft Hij een vreugde klaar, niet maar eventjes, maar voor eeuwig. Als u bij Gods volk hoort, is Jezus het brood waarmee u zich voedt. U kunt niet zonder Hem, want Hij is het voedsel van uw hart. Hij is het levende water; zonder dat zou u van dorst moeten omkomen. Maar dat is niet alles wat Jezus voor u is. Het is nooit Gods bedoeling geweest, Zijn volk te behouden op de manier van het werkhuis, waar de mensen precies zoveel krijgen als ze absoluut nodig hebben om te blijven leven en niets meer. O nee, Hij geeft u zowel vreugde als het leven. Hij doet u evenveel genieten van het mooie als van de zekerheid dat u bij Hem veilig geborgen bent. Hij laat u ademen, niet alleen in een gezonde atmosfeer, maar in een lucht die vol is van de liefelijkste geuren.

Heeft u in Christus nog geen rozen en lelies gevonden naast water en brood? Dan heeft nu nog niet al Zijn schoonheid gezien. Dan kent u Hem nog niet in al Zijn voortreffelijkheid. Die voortreffelijkheid van Christus leren we kennen door Zijn eigen getuigenis: “Ik ben een roos van Saron, een lelie der dalen.” Hij is in eigen persoon de vreugde voor de mens. Hij spreekt niet van ambten, gaven, daden of bezittingen, maar van Zichzelf: “Ik ben.” Onze Heere Jezus is de beste, de liefste, de mooiste, de bekoorlijkste van alle wezens.


Auteur C.H. Spurgeon (1834-1892)
Titel De Roos en de Lelie, serie Puriteins erfgoed, p.73, 78-80
Uitgeverij De Groot Goudriaan, Kampen
ISBN 9061402808
Volledige tekst Link (delen uit deze uitgave)
Originele tekst Link

 


 

 

 

Deze keer willen we enkele dingen lezen over ‘DE BEKERING’. We doen dit aan de hand van enkele preken van dominee Theodorus van der Groe.

Ellende: droefheid naar God.

Verlossing: vluchten tot Christus.

Dankbaarheid: vreugde in God.

Het derde stukje wat we lezen is uit een preek over Jesaja 61:10:”Ik ben zeer vrolijk in de Heere, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan”.

 

Wanneer een zondaar aldus ogen des geloofs ontvangt, om op Jezus te zien, handen en armen om Hem aan te grijpen, voeten om tot Hem te komen, en een hart om zich in Hem te verliezen, dan wordt hij ook dadelijk door deze Middelaar gebracht en geleid tot God de Vader. (…)

Daar het nu aldus in de ziel komt toe- en om te gaan, daar kan het niet anders zijn, of er ontstaat in het hart van zo een gelovige en bekeerde zondaar een innige zielsverlustiging, vergenoeging, lust, vreugde en blijdschap in God door Christus, zodat God in Christus het enige en hoogste Voorwerp wordt van al zijn vermaak en verlustiging.

Het hart wordt dan, door het gevoel van Gods liefde en door de beschouwing van Zijn allerbeminnelijkste dierbaarheid, gadeloze heerlijkheid en zalige algenoegzaamheid, in en door Christus Jezus, zodanig ingenomen, vervuld en verwijd, dat het ónmogelijk is, om recht uit te drukken wat een hartelijke, innige en tedere blijdschap er dán in God gesmaakt en ondervonden wordt.

De gehele wereld, met alles wat daarin is, kan het honderdste gedeelte van die vreugde en blijdschap niet aanbrengen, die er in God gesmaakt en ondervonden wordt, wanneer de ziel enigszins tot Zijn nabijheid en gemeenschap in Christus wordt toegelaten. Dan komt de hemel in het hart wanneer God in Christus gekend, en door de bekeerde zondaar als de God zijns heils aangenomen en omhelsd wordt.

Tevoren, eer de mens bekeerd wordt, geniet hij veel blijdschap en vergenoeging in de ijdele dingen van de wereld, maar als de mens in Christus tot God gebracht wordt, o dan ondervindt hij, dat hij nog nooit van al zijn leven enige ware en rechte blijdschap gekend of gesmaakt heeft.

Deze vreugde in God blust alle andere vreugde en blijdschap zodanig uit, dat de ziel moet uitroepen en belijden dat er buiten God geen ware noch wezenlijke vreugde in enig ding, hoe aangenaam en begeerlijk het ook zou mogen zijn, is te vinden. Dan smaakt de ziel in God, in Zijn dienst en gemeenschap, zoveel onuitsprekelijke zoetigheid en zaligheid, dat alles, wat buiten God is, ganselijk als schade en drek wordt gerekend. Ja, dan verheugd en verlustigt zich de ziel zodanig in God, dat zij moet uitroepen met Asaf (Ps.73:25): “Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!”.

En dit nu is die zalige vreugde in God, waartoe de mens gebracht wordt in de bekering.

 

Auteur Theodorus van der Groe (1705-1784).
Titel De bekering, p 138, 139
Uitgeverij Den Hertog, Houten
ISBN 9033100983
Volledige tekst Link

 

 


 

 

Ellende: droefheid naar God.

Verlossing: vluchten tot Christus.

Dankbaarheid: vreugde in God.

Het tweede stukje wat we lezen is uit een preek over Matth. 5 : 4: Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden.

 

Wilt gij nog meer, wel, hoort dan nog in het kort, welke eigenschappen en werkingen deze goddelijke droefheid heeft, opdat gij van haar dierbaarheid en heilzaamheid nog klaarder moogt overtuigd worden. (hierna worden 6 eigenschappen beschreven, wij lezen er één van):

Deze droefheid is gelovig en vertrouwende op God, en op Zijn genade in Christus. De ziel druipt wel als het ware weg van treurigheid, en verfoeit en veroordeelt zichzelf, vanwege haar zonden; maar zij denkt niet hard noch wreed van God, en wanhoopt niet aan Zijn genade en goedertierenheid in Christus; integendeel, zij aanschouwt Christus met het oog des geloofs, en begeert zich op het allerhartelijkst met Hem te verenigen, en door Hem, God de Heere, in Zijn heilige eer wederom te herstellen. Hoe inniger, tederder en hartelijker droefheid een kind Gods heeft over de zonden, hoe meer hij zich wendt en keert tot Christus, om door Zijn bloed en gehoorzaamheid die zonden weg te nemen en ganselijk uit te wissen, zodat deze droefheid dan de ziel uit haarzelf uitleidt en uitdrijft tot Christus, evenals wij lezen in Markus 5:24, van die vader van het kind, die, roepende met tranen, tot de Zaligmaker zei: ‘ik geloof, Heere’.

De ziel voelt zich smartelijk gewond door de zonde; maar ziende dat Jezus een pleister van Zijn bloed voor haar gemaakt heeft, stelt hij zich gewillig in de handen van deze hemelse Medicijnmeester, en laat zich van Hem genezen. Terwijl wolken van droefheid de ziel bedekken, breekt de zon des geloofs door dezelve heen en verdrijft die. Was dit zo niet, de ziel zou in een zee van tranen versmoren en verdrinken; maar het geloof is de kurk waar ze op drijft en die haar boven water houdt.

 

Auteur Theodorus van der Groe (1705-1784).
Titel De bekering, p 98
Uitgeverij Den Hertog, Houten
ISBN 9033100983
Volledige tekst Link

 


 

Ellende: droefheid naar God.

Verlossing: vluchten tot Christus.p>

888888;">Dankbaarheid: vreugde in God.

Het eerste stukje wat we lezen is uit een preek over 2 Cor. 7 : 10: “Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt de dood”.

 

Zo blijkt dan dat droefheid en leedwezen over de zonden onafscheidelijk aan de ware bekering verbonden zijn; en dat een bekering zonder deze niet deugt.

Maar, zal iemand mogelijk zeggen, waartoe is zulk een droefheid en leedwezen over de zonde toch nodig? Zou God dan zónder deze droefheid en dit leedwezen de mens niet kunnen bekeren?

Hierop antwoorden wij, dat men zich wel moet wachten, te denken, dat God aan zulk een droefheid en aan dit leedwezen der mensen over hun zonden zou gebonden zijn, zodat Hij zónder dit Zijn werk ter bekering en hartverandering niet zou kunnen doen.

Neen, wij moeten deze droefheid en dit leedwezen niet aanmerken als een absoluut noodzakelijke voorwaarde in de mens, om hem te bereiden, te schikken en bekwaam te maken voor geloof en bekering, evenmin dat hij daartoe ook maar iets uit zichzelf zou verdienen of toebrengen.

Neen, de Heere is machtig de mens te bekeren, ook zonder hem de allerminste droefheid over zijn zonden vooraf te doen gevoelen. Het blijkt ook uit de mate dezer droefheid zelf, die in de ene mens, wanneer hij bekeerd wordt, veel groter is dan in de andere, naar ’s Heeren hoogwijze en souvereine, vrijmachtige werking meebrengt, waardoor sommige van Gods kinderen maar weinig smart en droefheid in het eerst dat zij bekeerd worden, ondervinden, terwijl hun heviger droefheid, door de kracht van Gods en Christus’liefde, zodanig opgezwolgen en verslonden wordt, dat zij de bittere en scherpe kracht dezer droefheid maar weinig smaken en gevoelen. Nochthans hebben zij waarlijk een innige en hartelijke droefheid, gestaltelijk in hun hart. En droefheid is er nodig, omdat des Heeren weg en Zijn orde van doen is, een ziel door middel van deze droefheid te bewerken, tot geloof en bekering. Evenals de aarde niet bezaaid kan worden, zonder omgespit en geploegd te worden, zo kan ook het zaad der genade, der wedergeboorte en bekering niet opwassen in iemands hart, of dat hart moet ook alvorens door een scherpe droefheid en overtuiging van zonde omgespit en omgeploegd worden, want het is des Heeren weg alzo met de mens te handelen, en zo is deze droefheid over de zonden dan ook ten hoogste nodig en heilzaam.

Zij dient om Christus aan de ziel ten hoogste dierbaar en noodzakelijk te maken.

 

Auteur Theodorus van der Groe (1705-1784).
Titel De bekering, p 84-85
Uitgeverij Den Hertog, Houten
ISBN 9033100983
Volledige tekst Link

 


BIDDEN OM DE HEILIGE GEEST

Ontwaak, noordenwind! En kom, Gij zuidenwind! Doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate Zijn edele vruchten! (Hooglied 4 : 16)

Nadat Christus in de voorgaande verzen de bruid geprezen heeft doet zij Hem in vers 16 twee verzoeken. Het eerste verzoek is om levendigheid en vruchtbaarheid. Het tweede is om de tegenwoordigheid van de Beminde,dat met het eerste samengaat.
Het gaat nu over het eerste verzoek: levendigheid en vruchtbaarheid:

Doorwaai mijn hof. 'Waaien' is de werking waardoor de Geest Zijn invloed heeft op de gelovigen. Hier wordt niet de Geest Zelf bedoeld, noch de vruchten van de Geest die in de gelovigen zijn. Maar het gaat om de werking van de Geest waardoor Hij hen beinvloedt of - om zo te spreken - in hen vloeit (zoals God in Adam de levensadem inblies) en waardoor Hij hen aanzet, opwekt en verwakkert tot handelen.

Het gebed wordt gericht tot de Geest (zoals in Op. 1:14). Het beschouwt de Geest als wezenlijk één met de Vader en de Zoon. (..) Het houdt in dat Hij door Zijn werkingen (die zo verschillend kunnen zijn ten goede van de gelovigen) zodanig Zijn eigen genaden in hen zou aanzetten en opwekken, dat als zij ziet dat ze een hof is waarin de Geliefde lust heeft, haar genaden tot Zijn tevredenheid beoefend en te proeven gegeven zou worden, met als doel dat Hij Zichzelf des te meer zal openbaren in zoete gemeenschap met haar.

Het doel waarom zij hier zo op aandringt is opdat haar specerijen mogen uitvloeien. In een woord: dat zij vruchtbaar zou zijn. Want hoewel er veel genaden in haar kunnen zijn, toch, zonder de beademing en beinvloeding van de Geest zouden ze zijn als ongestoten specerijen die haar geur niet vrijgeven.

 

 

Auteur James Durham (1622-1658)
Titel Hooglied (tekst wat aangepast naar origineel)
Uitgeverij De Groot Goudriaan, Kampen.
ISBN Compl. In 2 delen 978 90 6140 875 8
Originele tekst Link

 


 

 

 

HET ZIEN OP JEZUS

In het boek ‘Het zien op Jezus’ heeft Isaac Ambrosius ons Jezus zeer heerlijk voorgesteld. Onder andere in Zijn geboorte, in Zijn leven, dood, opstanding en nog zoveel meer. We gaan een stukje lezen uit: het zien op Jezus in Zijn geboorte. Van het overdenken van Jezus in dit opzicht:

Laat ons Jezus overdenken, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid op Zich heeft genomen in Zijn eerste komst of menswording. Het is niet genoeg deze grote verborgenheid te leren en te weten, maar naar de mate van de kennis die wij hebben, moeten wij daarover peinzen, die overleggen, overwegen en overdenken. Nu, deze overdenking brengt Christus nader en vaster aan onze zielen. De overdenking voert terug tot alreeds lang van tevoren gebeurde daden en werken van Christus en het gevoelt een grote zoetigheid en kracht van dezelve afvloeien; de overdenking hecht Christus veel vaster aan de ziel, het bindt de ziel aan Jezus Christus en maakt Hem vast in het hart. Een ziel die waarlijk peinst en denkt over Christus, die denkt noch spreekt van iets anders dan van Christus, die houdt Hem vast en wil Hem niet laten gaan: ik zal U bewaren (zegt mijn ziel in haar overpeinzing) want Gij zijt mijn leven (Spr. 4:13). Wel dan, o mijn ziel, denk gij om Christus en wat Hij voor u gedaan heeft toen Hij mens werd.

 

Auteur Isaac Ambrosius (1604 – 1663)
Titel Het zien op Jezus, p 265
Uitgeverij Den Hertog, Houten
ISBN 90 331 1756 8
Originele tekst Link

 


 

GOD DE VADER ZIET ZIJN KINDEREN

Bij de aanspraak van het Onze Vader stelt dominee Thomas Watson de vraag: Waarin bestaat dan het geluk als we God tot onze Vader hebben? Hij geeft 23 aspecten, zoals Vaderlijk onderwijs, genegenheid, medelijden; Hij kastijdt met mate, mengt verdrukking met barmhartigheid enzovoort. Maar één lichten we er even uit:

Als God onze Vader is, zal Hij het minste goed dat Hij in ons ziet opmerken. Als daar slechts één zucht over de zonde is, hoort Hij dat. "Mijn zuchten is voor U niet verborgen" (Psalm 38:10).

Als er slechts één boetetraan uit het oog tevoorschijn komt, ziet Hij het. "Ik heb uw tranen gezien" (Jesaja 38:5).

Als er slechts een goed voornemen opkomt, merkt Hij dat op. "Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is" (1 Koningen 8:18). Hij straft voornemens tot het kwade en bekroont voornemens tot het goede. "Gij hebt wel gedaan dat het in uw hart geweest is." (...)

Ja, het goede waarop Gods kinderen in zichzelf nauwelijks letten, slaat God in 't bijzonder gade. "Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven (...) Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd?" (Mattheus 25: 35, 37). Zij hebben als het ware hun eigen werken van liefdadigheid over het hoofd gezien en niet meegeteld, maar Christus heeft er acht op geslagen: "Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven".

Wat ligt hier een troost in. God bespeurt het geringste goed in Zijn kinderen. Hij kan een graankorreltje onder het kaf zien liggen, genade onder de verdorvenheid.

 

Auteur Thomas Watson (1620-1686)
Titel Het gebed des Heeren, p 33, 34
Uitgeverij Gebr. Koster, Barneveld
ISBN 90-5551-143
Originele tekst Link

 

Copyright © 2016 Gereformeerde Gemeente Terneuzen.
Alle rechten voorbehouden.

Deze website maakt gebruik van cookies. Zo tellen we hoe vaak pagina's gebruikt worden.
X